Opzienbarende vondst van de Britse postzegelverzamelaar

SML jaargang 20. № 1999-2

In het nummer van 28 februari 1979 kon in dit dagblad melding worden gemaakt van een opzienbarende vondst van de Britse postzegelverzamelaar mr. L. N. Williams te Londen, namelijk het ontdekken van correspondentie uit het wrak van het op 9 oktober 1799 benoorden Vlieland-Terschelling vergane goudschip (La) Lutine. Deze ontdekking was mogelijk gemaakt door het openen van de archieven van de Franse cognacfirma Hennessy uit de jaren 1780-1840. De brief in kwestie was verzonden door Shoolbred en Williams, de Londense vertegenwoordigers van Hennessy, en gericht aan hun agent te Hamburg, Sam(uel) Turner Esq. met daaronder als tweede naam mr. Osy.

Na een eerste publicatie in het tijdschrift Stamp Collecting, zette mr. Williams zijn onderzoek voort en dat heeft thans geleid tot een nieuwe reeks artikelen in het Engelse postzegelverzamelaarsblad, waaruit nu ook duidelijk wordt hoe de brieven uit de Lutine konden worden geborgen en tevens, dat men de tekst van het stempel “Sav’d from the Wreck of the Lutine Frigate” (Geborgen uit het wrak van het fregat Lutine) niet, zoals ik reeds verondersteld had, letterlijk moet opvatten.

Mr. Williams heeft lang en diep in de Britse archieven gespeurd en van zijn bevindingen kan het volgende als ‘nieuws’ worden meegedeeld. Zijn eerste aanwijzing betreft een bericht in de Evening Mail van 25 oktober 1799 van deze inhoud: “De post van de vierde dezer van hier, bestemd voor Hamburg, verzonden aan boord van Z.M. schip La Lutine met 32 kanonnen, werd gevonden drijvende dicht bij het wrak en ze werd gister terugbezorgd bij het Algemeen Postkantoor (the General Post-Office)”.

Duizenden brieven
Uit het archiefonderzoek van mr. Williams is gebleken, dat er in het geheel duizenden brieven met de Lutine waren verzonden, niet alleen naar Hamburg, maar ook naar Bremen. Maar terwijl de post voor Bremen nimmer boven water is gekomen (hier letterlijk op te vatten) werden de bijna 2000 brieven voor Hamburg geborgen en wel door het opvissen uit zee van een ‘porte-manteau’ (reiskoffer). Dat de post op deze wijze behouden bleef, blijkt uit een brief van Arthur Stanhope aan zijn superieuren de Post Masters General. Aan de inhoud ontleen ik, dat Stanhope het bekend achtte, dat de geadresseerde autoriteiten op de hoogte waren van het “trieste lot” van de Lutine en van het feit, dat de poststukken van de vierde oktober voor Hamburg en Bremen verloren gegaan waren. Maar nieuw voor hen was de volgende mededeling:
“Door het een of ander uitzonderlijk toeval echter werd de koffer bestemd voor het kantoor in Hamburg uit zee opgevist en is hier (inmiddels) ontvangen. Maar de brieven waren zo nat en zo beschadigd, dat tot grenzeloze teleurstelling van de klerken niet meer dan 1200 ervan in een redelijk conditie bleken te verkeren en deze zijn gestempeld om aan te duiden dat ze werden geborgen uit het wrak van het fregat Lutine”. Deze waren ook al weer verzonden, maar 700 brieven waren geopend, gevouwen en dermate verminkt, dat ze niet verstuurd konden worden. Het had zelfs de grootste moeite gekost de namen van afzenders en geadresseerden te ontcijferen. Nu vroegen de afzenders hun brieven terug maar Stanhope had zoiets nog niet eerder bij de hand gehad en vroeg nu aan zijn bazen wat hij in dit geval moest doen. In elk geval hadden de postmeesters kennis kunnen nemen van het stempel “Sav’d from the Wreck of the Lutine Frigate”, waarvan Stanhope een afdruk had bijgevoegd.

Dead letters
Dat de in goede staat verkerende brieven inderdaad opnieuw aan de ge-adresseerden waren verzonden, bewijst de aantekening op de enveloppe voor Sam Turner waarvan mr. Williams mij een xerox-kopie toezond. Er staat namelijk: “ontvangen de 9de november 1799”. Zoals bovenaan op de voorzijde staat: “London, 4 oct. 1799”. Wat de brieven betreft die niet meer konden worden verzonden, de postale autoriteiten besloten ze te beschouwen als z.g. dode brieven (dead letters), die op het hoofdpostkantoor zouden worden gedeponeerd en ter hand gesteld aan diegenen die aannemelijk konden maken dat zij de afzenders waren.
Hiermee is het duidelijk geworden, dat de brieven voor Hamburg niet letterlijk “uit het wrak” waren geborgen, maar opgevist uit zee en dat het er voldoende waren om ze van een ambtelijk stempel te voorzien dat de geadresseerden inlichtte over de vertraging en de reden daarvan.
Overigens was het niet eerste keer, dat voor de Nederlandse kust poststukken waren geborgen na een scheepsramp. De Nederlandse filatelist Albert Boerma maakte Williams opmerkzaam op een geval van berging van poststukken voor de kust van Vlieland in de winter van 1775 en 1776. Twee stuurlieden en twee overlieden van Vlieland gaven van deze berging kennis aan de chef van het loodswezen benoorden de Maas, waarbij ter verklaring van enige brandschade aan de brieven het volgende relaas was opgenomen:
“Doordien het schuijtje met de brieven in de grond weg is geraeckt zoo zijn de brieven uijt het water gevist en bij het vuur gedroogd waardoor deze het ongemak aangekomen aan te branden”.

Portret van Skynner
Mr. Williams heeft mij geschreven, dat hij zijn Lutine-onderzoek op Britse bodem wil voortzetten en dat hij in de eerste plaats tracht uit te maken wie de bij de ramp omgekomen bankier mr. Goldsmid was “die op het punt stond te trouwen met een relatie” en wie het meisje was met wie kapitein Skynner verloofd was, “de dochter van een van de meest respectabele en rijke kooplieden” (zoals contemporaine bronnen melden). Een en ander gaf mij aanleiding mij na zoveel jaren opnieuw met ‘Lloyd’s of London’ in verbinding te stellen, wat in elk geval resulteerde in de mogelijkheid voor het eerst in Nederland het portret te publiceren van de ongelukkige gezagvoerder van het goudschip.

Lancelot Skyner

In 1952 raakte Lloyd’s namelijk in het bezit van een olieverfschilderij van een onbekende kunstenaar dat Lancelot Skynner voorstelt. In de National Portrait Gallery te Londen bevond zich al een gravure van dezelfde kapitein door een zekere I. Gwin vervaardigd, waarvan het mij wil toeschijnen, dat deze graveur het olieverfportret als voorbeeld heeft gehad. Hij gaf echter alleen de buste weer en dan ook nog gespiegeld. Het doek nu toont Skynner “ten halven lijve” in uniformjas en een door twaalf knopen gesloten wit vest. Onwillekeurig moet men bij het bekijken van dit portret denken aan het signalement dat de Vlielander oud-schipper Jan Folkerts Visser, toen 80 jaar oud, in 1860 gaf van de lijken van Skynner en twee van zijn officieren, zoals zij op het kerkhof van Vlieland enkele dagen na de ramp waren begraven: “gekleed in uniform, blauwe rok, broek en wit vest”. (Zie mijn: ‘Goud in de golven’ 1965, blz. 192).

Meer bijzonderheden over de Lutine
Tenslotte leverde de herdruk van een artikel uit de jaren ’30 van de oud-bibliothecaris en archivist van Lloyd’s mr. Warren Dawson, nog enkele bijzonderheden op aangaande het onfortuinlijke goudschip.
In de eerste plaats werd het aantal kanonnen van 36 al in Gibraltar door de Britten verminderd tot 32. De reden daarvan is niet duidelijk geworden. Op 25 september 1795 zeilde La Lutine in gezelschap van drie andere en grotere oorlogsbodems naar Engeland, ter begeleiding van een konvooi van 63 koopvaarders uit de Levant. Daar werd het schip bij de marine ingeschreven als ‘H. M. S. Lutine’, het Franse lidwoord ‘la’ werd weggelaten. Het schip werd naar Woolworth gestuurd om als sleepboot te dienen, maar toen er meer vraag kwam naar oorlogsschepen, werd de Lutine door een grondig herstel klaargemaakt voor de dienst op zee.

Ongeluksnaam
Zo kreeg de Lutine een nieuw dek en werden vele Franse kanonnen vervangen door Britse. Maar de scheepsbel, die thans in het gebouw van Lloyd’s hangt, werd blijkbaar niet vernieuwd, want deze draagt het opschrift ‘St.  Jean, 1779’. Of het zou moeten zijn dat de Lutine aanvankelijk deze naam droeg en later zijn ons bekende naam kreeg. Hoe dit zij, na het verlies van La Lutine, in elk geval na 1793 en voor 1806, hebben nog vier andere Lutines tot de Franse zeemacht behoord. Ze werden echter alle door Engeland als prijs van de Noordzee geplukt en hoewel de Britse marine meer dan eens een eigen schip de naam gaf van een buitgemaakte bodem, werd na de ondergang van het goudschip nimmer meer een Brits schip met deze ongeluksnaam getooid …
De Lutine heeft als oorlogsschip na het herstel nog heel wat diensten verricht en zou volgens Dawson zelfs hebben deelgenomen aan de Brits-Russische aanval op de kust van Noordholland in 1799. Maar dit kan niet juist zijn, daar de Lutine juist naar Hamburg voer, toen de befaamde expeditie nog niet beëindigd was (volgens een onjuiste opvatting zou de Lutine zelfs soldij voor de troepen in Noord-Holland aan boord hebben gehad). Wel staat vast, dat kapitein Lancelot Skynner een schitterende carrière in West Indië achter de rug had en dat hij de tweede zoon was van ds. John Skynner, “public orator of Cambridge University and Rector of Eeaston”. Lancelot was trouwens genoemd naar een oom, die ook al grote naam had gemaakt als marine-officier. Het blijft intussen nog altijd tamelijk onverklaarbaar waarom nog nooit met het aanbrengen van een eenvoudige steen in de oostmuur van de Oost-Vlielander kerk (waarbij Skynner met anderen begraven ligt) de herinnering wordt levendig gehouden aan een vermaarde scheepsramp, die binnenkort 180 jaar geleden plaatsvond.